-
1 Zahn
〈m.; Zahn(e)s, Zähne〉♦voorbeelden:künstliche Zähne • valse tanden, kunsttanden〈 figuurlijk〉 an dieser Aufgabe kannst du dir die Zähne ausbeißen • op deze opgave kun je je tanden stukbijtener murmelte etwas zwischen den Zähnen • hij mompelde iets binnensmonds¶ 〈informeel; figuurlijk〉 einen (tollen) Zahn draufhaben • (a) heel snel rijden; (b) flink aan de gang, op dreef zijn〈informeel; figuurlijk〉 einen Zahn zulegen • (a) nog meer gas geven; (b) een schepje er bovenop doen -
2 er klapperte mit den Zähnen vor Kälte
er klapperte (mit den Zähnen) vor KälteWörterbuch Deutsch-Niederländisch > er klapperte mit den Zähnen vor Kälte
-
3 klappern
klappern1 klapperen, klepperen ⇒ klappertanden♦voorbeelden:er klapperte (mit den Zähnen) vor Kälte • hij klappertandde van de kou -
4 mir klapperten die Zähne
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > mir klapperten die Zähne
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский